Vanmorgen las ik op LinkedIn een betoog van docent Frans Paul Jansen om in onze lessen niet te streven naar schijnzekerheid door de illusie van beheersing maar creatiever te worden in het faciliteren van voldoende input. Dit deed me denken aan wat mijn vriendin vorige week had gehoord van haar vriendin die zei dat haar kinderen op hun school in de laatste week van het jaar Frans moesten spreken tijdens een taaldorp en dat ze daar het hele jaar op voorbereid werden door heel veel te leren. Leerlingen en ouders zijn doorgaans erg enthousiast over deze activiteit. In mijn begintijd als docent werd dit fenomeen geïntroduceerd in de wereld van het vreemdetalenonderwijs (VTO) en ik was zelf ook meteen razend enthousiast, want dit was nog eens échte communicatie, vond ik. Ik ben er nooit in geslaagd om een taaldorp te organiseren op de school waar ik werkte en naarmate ik meer kennis ontwikkelde over VTO, begon de twijfel toe te nemen en werd ik zelfs blij dat het nooit gelukt is.
Wat gebeurt er eigenlijk bij een taaldorp? Onderstaande definitie is te vinden als je de term ‘taaldorp’invoert in Google (onderstrepingen en nummering van mij):
Taaldorp-situaties zijn levensechte rollenspellen die leerlingen helpen hun taalvaardigheden te oefenen (1) in een veilige omgeving. Voorbeelden zijn situaties zoals winkelen, een restaurant bezoeken, de weg vragen, of naar de dokter gaan. Elke situatie is ontworpen om een realistische communicatie-uitdaging (2) te bieden, waarbij de leerling een specifieke taak moet volbrengen met behulp van de doel- of moedertaal. (3)
Volgens deze definitie is een taaldorp dus bedoeld om te oefenen. Een paar opmerkingen:
- We weten ondertussen dat oefenen om een vaardigheid te ontwikkelen pas nuttig is als er sprake is van een enorme hoeveelheid herhaling (denk aan sport, autorijden, zwemmen maar ook aan taalvaardigheid). Vanuit cognitief psychologisch perspectief is een taaldorp dus pas nuttig als dit elke week plaats vindt. Helaas is dit niet het geval.
- Voor kinderen van migranten die in Nederland Nederlands leren, zijn dit realistische coommunicatie-uitdagingen, voor Nederlandse leerlingen die Frans leren helaas niet. De specifieke taken die geoefend worden zullen in de echte wereld zullen bijna nooit in praktijk gebracht worden.
- Waarom toch steeds de moedertaal erbij? Het gaat toch om de doeltaal? Met de beperkte tijd die we in de lessentabel hebben moeten we zoveel mogelijk de doeltaal gebruiken. Natuurlijk zijn leerlingen minder faalangstig als ze in nood hun moedertaal mogen gebruiken. Maar leerlingen raken ook hun faalangst kwijt als ze beseffen dat ze iets echt kunnen.
Een taaldorp is dus niet geschikt om te oefenen omdat (a) er niet voldoende herhaling is, (b) er sprake is van pseudo-realistische situaties en (c) je pubers nooit de ruimte moet geven om de moedertaal te gebruiken omdat zij als regel deze ruimte zullen misbruiken.
Echter, de meest gangbare praktijk op scholen is niet om met een taaldorp de taal te leren maar om de spreekvaardigheid van leerlingen te beoordelen: Leerlingen moeten gedurende het schooljaar woordjes en zinnetjes leren die horen bij de situaties van het taaldorp (vaak uit een boek). Deze worden één keer geleerd voor een proefwerk (eentje slechts want anders wordt de toetsdruk te groot! – Wat een onzin!). Deze woordjes en zinnetjes worden aan het eind van het jaar nog eens apart gebundeld in een speciaal boekje dat leerlingen uit hun hoofd kunnen leren als voorbereiding op het taaldorp en vervolgens wordt het taaldorp georganiseerd om de leerlingen een cijfer te geven.
Ook hier enige kritische kanttekeningen die zich vooral richten op de validiteit: Wat wordt er getoetst? Het kunnen reproduceren van uit het hoofd geleerde zinnetjes? Woordkennis? Grammaticaal inzicht? Klopt allemaal. Maar is dit wat we willen toetsen, oftewel wat we willen dat ze leren? Volgens mij heeft een ‘taaldorp’ als toets niet het vermogen om echte spreekvaardigheid te beoordelen. Echte spreekvaardigheid impliceert een grote mate van spontaniteit die ook nodig is als deze leerling in Frankrijk op vakantie is: Is de leerling in staat om met zijn beperkte kennis zich te redden in diverse situaties? Centraal staat dan het vermogen om te improviseren en niet te reproduceren. Wat in de praktijk het label ‘spreekvaardigheid’ krijgt is vaak gewoon ‘leesvaardigheid’: We lezen op uit ons geheugen. Niet meer dan dat. En daarom mist een taaldorp elke vorm van validiteit: We willen spreekvaardigheid toetsen maar we toetsen leesvaardigheid of reproductievaardigheid.
En dan kom ik weer terug op het korte maar treffende betoog van Paul Jansen en denk ik dat de illusie van beheersing zeker ook geldt voor de praktijk van het taaldorp: Docenten denken dat ze iets goeds doen want leerlingen vinden het leuk, ze spreken eindelijk eens veel Frans en ze doen het goed.
Maar leerlingen vinden het altijd leuker om iets praktisch te doen, ook als het nutteloos is, dan dat ze een saaie overhoring moeten maken waarin woord- en grammaticakennis getoetst wordt. En leerlingen vinden het altijd fijn dat er duidelijke en haalbare doelen zijn waardoor ze goed kunnen scoren en hoge cijfers kunnen halen. Ouders zijn ook onder de indruk van de enorme inzet van de school en de docenten en het praktijk-karakter van deze activiteit. Maar wij, MVT-docenten, zijn toch de experts? En niet de leerlingen of de ouders? Wij zouden toch beter moeten weten ? Niet dat het niet praktisch zou moeten of dat er geen haalbare doelen gesteld moeten worden. Integendeel. Maar een taaldorp om te oefenen is alleen goed als het elke week gebeurt en een taaldorp om spreekvaardigheid te beoordelen mist de noodzakelijke validiteit: Een taaldorp in deze vorm meet niet wat we willen meten (namelijk ‘spontane taalbeheersing’ zoals Paul dit terecht noemt) en is dus ongeschikt in een serieus curriculum van docenten die zichzelf serieus nemen!
Reactie plaatsen
Reacties